INSTORTEN VAN DE TOREN

 

Er zijn meerdere redenen aan te voeren waarom de toren op 25 augustus 1951 om iets na vijven ’s-morgens instortte. Daarbij dient vermeld te worden dat het hier om veronderstellingen gaat, aangezien de oorzaken nooit met zekerheid zijn vastgesteld.

Pas na het opruimen van het puin kon voor de eerste keer sinds de bouw van de toren in de tweede helft van de twaalfde eeuw de fundering onderzocht worden.

 

redbad_rug_36De fundering van de toren bleek niet uit één geheel te bestaan, maar was op twee punten onderbroken, en wel ter plaatse van de muuropeningen in de westmuur en in de oostmuur.

 

De fundering bleek ook niet breed genoeg aangelegd te zijn; er waren niet genoeg zogeheten versnijdingen. Dat betekent dat de druk van de toren op de onderliggende grond niet voldoende verdeeld was. Bovendien is de toren rond 1700 nog eens verhoogd, waardoor de druk op de ondergrond toenam. Daar komt nog bij dat de toren later gebouwd is dan de kerk en dat de grond onder de oostmuur van de toren, waar hij tegen de kerk aangebouwd werd, al meer ingeklonken was dan de grond onder de westmuur van de toren. De toren helde dan ook behoorlijk over: hij stond 105 cm uit het lood in westelijke richting en 40 cm in zuidelijke richting. Over wanneer het scheefzakken begonnen is en hoe lang die periode geduurd heeft, bestaat geen duidelijkheid. In algemene gesprekken met Kerkvoogden en aannemer was wel eens uitgesproken dat de indruk bestond dat de torenverzakking nog niet ten einde was.

 

De muren bestonden uit een massieve binnenmuur en een massieve buitenmuur, met daartussen op sommige plaatsen een vulling van metselwerk en op andere plaatsen een vulling van balstiennen en puin met kalkspecie. Er werden echter ook loze ruimtes tussen binnen- en buitenmuren aangetroffen.

 

Tijdens de restauratie, die gezien de toestand van de toren, hoogstnoodzakelijk was, kon men niet anders dan stap voor stap delen van de toren aanpakken: zo er werd begonnen met het bovenste gedeelte van de toren, omdat dat in zeer slechte staat was. Ter hoogte van de galmgaten zijn tijdelijk 3 hoekversterkingen aangebracht. Van het bovendeel van de westgevel is de buitenlaag verwijderd en opnieuw opgemetseld. Hetzelfde is gebeurd met het bovendeel van de zuidgevel. Voor het opmetselen van de westgevel is onder de galmgaten een betonbalk ingebracht- deze is later in de west- en zuidgevel omgezet ter verstijving van het geheel. Op de zuidwesthoek zijn versterkingen aangebracht in de vorm van betonbalkjes die gelijktijdig met het opmetselen van de gevel zijn geplaatst. Deze werkzaamheden waren vrijwel voltooid. Daarnaast zouden meer plaatselijke herstelwerkzaamheden in het lager gelegen muurwerk geschieden, welke reeds ten dele waren voltooid. Het voert hier te ver om alle werkzaamheden te vermelden. Ten slotte zou, nadat het opgaande metselwerk de vereiste hechtheid verkregen zou hebben, worden overwogen of en op welke wijze een versterking van de torenfundering nog zou moeten plaatsvinden.

 

Intussen werd eind juli 1951 een later voorgemetselde laag aan de zuid- en westzijde van de torenvoet verwijderd. Verder werd er een sleuf gemaakt in het metselwerk aan de voet van de zuidgevel. De diepte van de sleuf varieerde van 25 tot 35 cm. Tevens werden 2 lange muurankers verwijderd die zich op ongeveer 3,5 m. hoogte tussen de noord- en de zuidmuur bevonden. Op deze ankers stond geen merkbare spanning, wat mag blijken uit het feit dat het muurwerk ter plaatse van de schieter (metalen staaf of schotel) niet ingedrukt was en de schieter niet verbogen was.

 

De onderbouw van de toren maakte een betrouwbare indruk. Eerst na instorting bleek dat deze inwendig veel zwakke gedeelten bezat.

 

Onwaarschijnlijk is het dat de fundering bij het instorten in een noordelijke en zuidelijke richting verschoven zou zijn: de scheur in de westgevel (van 6,5 m. tot 12,5 m. boven maaiveld) die vlak voor het instorten hersteld was, werd van boven naar beneden niet steeds breder, wat wel het geval geweest zou zijn als de noord- en zuidgevel aan de onderkant aan het wijken waren.

 

Aannemelijker is dat de instorting begonnen is op ongeveer 10 meter hoogte, waar de dikkere onderbouw overging in de dunnere bovenbouw. Op dat punt stond de klokkenstoel met zijn voeten verankerd. Bij het dagelijks luiden van de 2 klokken, wat al sinds 1950 niet meer regelmatig gebeurde, maar nog wel gebeurd was 6 dagen voor de instorting, bewogen de beide klokken zich in een oost-west richting. Herhaaldelijk was al geconstateerd dat het luiden voor enige beweging in het torenlichaam zorgde, wat overigens bij veel kerktorens voorkomt.

 

Het instorten van de toren ( hij is letterlijk in elkaar gezakt, en niet omgevallen) is niet onmiddellijk toe te schrijven aan de diverse restauratie werkzaamheden. Waarschijnlijker lijkt het dat bij een samenloop van verschillende ongunstige factoren, de hoofdoorzaak gezocht moet worden in de toestand van de bodem.

 

 

Informatie uit :

Een kort verslag van de restauratie door Ir. Vegter, architect op 25 augustus 1951.

Nabeschouwing uit het rapport van de Arbeidsinspectie, op 7 november 1951, door Technisch Ambtenaar 1e klasse der Arbeidsinspectie G. Sikkes. De Arbeidsinspectie heeft op last van de Officier van Justitie te Leeuwarden een onderzoek ingesteld.

Verslag omtrent het onderzoek naar de instorting van de kerktoren der Ned. Hervormde Gemeente te Jorwerd, Den Haag, juni 1952, door Herm. V. d. kloot Meijburg.